Hoge Raad geeft duidelijkheid over overdracht vorderingen door een bank aan een niet-bank

Op 10 juli 2020 heeft de Hoge Raad twee arresten gewezen waarin hij prejudiciële vragen van de rechtbank Amsterdam heeft beantwoord die voor de financieringspraktijk van groot belang zijn.

De prejudiciële vragen zijn gesteld in twee vergelijkbare procedures. In beide procedures heeft een bank vorderingen uit hoofde van zakelijke vastgoedleningen door middel van cessie aan een niet-bank overgedragen. De leningnemers betwisten de overdracht en hebben zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen niet kunnen worden overgedragen gelet op de persoonlijke relatie die zij met de bank hebben.

De rechtbank Amsterdam heeft vier prejudiciële vragen aan de Hoge Raad gesteld. In de eerste prejudiciële vraag wordt aan de orde gesteld of de aard van het vorderingsrecht van een bank op een cliënt zich ertegen verzet dat dit vorderingsrecht aan een niet-bank wordt overgedragen en in zoverre onoverdraagbaar is in de zin van artikel 3:83 lid 1 BW. Volgens de Hoge Raad verzet de aard van een vorderingsrecht van een bank op een cliënt voortvloeiend uit een overeenkomst van geldlening zich er niet tegen dat dit vorderingsrecht door de bank aan een niet-bank wordt overgedragen. Dit geldt ook indien de cliënt een consument is.

In de tweede prejudiciële vraag wordt de Hoge Raad verzocht te oordelen of op de niet-bank waaraan door een bank een vordering voortvloeiend uit een geldleningsovereenkomst is overgedragen, een zorgplicht rust, en zo ja, hoe die zorgplicht zich verhoudt tot de publiekrechtelijke regels die op een bank van toepassing zijn en de zorgplicht die op een bank rust. De Hoge Raad heeft in dit verband geoordeeld dat de zorgplicht van een bank door de cessie niet als zodanig op de niet-bank komt te rusten. Indien een zorgplicht van een bank de inhoud van de vordering beperkt, kan de vordering slechts met de beperkte inhoud worden overgedragen. Daarnaast kan de leningnemer de verweermiddelen die hij jegens de bank zou hebben jegens de niet-bank inroepen. Na de cessie staan de niet-bank en de leningnemer ten opzichte van elkaar in een rechtsbetrekking die wordt beheerst door de redelijkheid en billijkheid.

De derde prejudiciële vraag stelt aan de orde of het voor de beantwoording van de eerste twee prejudiciële vragen uitmaakt of de leningnemer de leningsovereenkomst (volledig) is nagekomen en of de bank de bankrelatie heeft opgezegd. Volgens de Hoge Raad is dat niet relevant voor de beantwoording van de eerste twee prejudiciële vragen.

In de vierde prejudiciële vraag wordt de Hoge Raad gevraagd welke rechten de leningnemer kan uitoefenen jegens de cederende bank indien het handelen van de niet-bank waaraan vorderingsrechten zijn gecedeerd, afwijkt van wat zou mogen worden verwachten van een bank op grond van de voor een bank geldende publiekrechtelijke regels en de op een bank rustende zorgplicht. Nu in de onderhavige procedures het antwoord op deze vraag niet nodig was om op de vorderingen te beslissen, heeft de Hoge Raad geen antwoord deze vierde vraag niet beantwoord.

Voor vragen of meer informatie kunt u contact opnemen met:

terug